isnederlandvol?

Regelmatig wordt aan demografen de vraag gesteld: “Is Nederland écht vol?” Als mij dat overkomt, moet ik altijd denken aan het grapje over de psycholoog die, op de vraag “Hoe laat is het?” na een korte stilte antwoordt:”Wat denk je er zélf van?” Mijn persoonlijke opvattingen over de bevolkingsomvang van Nederland wisselen sterk met de omstandigheden. Op een zonnige vakantiedag in Scheveningen mag het van mij best een tandje minder. Met een kapotte fiets hulpeloos op de Drentse hei heb ik juist behoefte aan minder leegte. Als ik probeer het vraagstuk in alle rust en op niet-emotionele gronden te benaderen, loop ik al snel tegen grote problemen aan.

is Nederland vol?

Tekentafel

Achter een tekentafel is zo’n getal door een almachtige dictator misschien uit te rekenen. Hij zal dan wel heel nauwkeurig moeten nagaan hoe hij zijn samenleving wenst in te richten. Hoe gedragen die mensen zich? Wonen ze groot of klein? Zitten ze de hele dag thuis of verplaatsen ze zich veel? Eten ze vlees of plantaardig? Hoeveel voedsel kan er worden verbouwd? Is er misschien een buitenland waarmee handel kan worden gedreven? Zijn er internationale problemen waarmee rekening moet worden gehouden? Ik herinner mij eens een televisieprogramma te hebben gezien over Julian Simon, een bekende Amerikaanse bevolkingseconoom die heilig geloofde in de zegeningen van een grote bevolking. Zijn argumenten waren tweeledig: (a) hoe meer mensen, hoe groter het aantal slimmeriken en daardoor hoe groter de technische vooruitgang; (b) hoe meer mensen, hoe efficiënter en goedkoper er geproduceerd kan worden. Nederland vond hij een fantastisch voorbeeld: “Glastuinbouw biedt ongekende mogelijkheden voor de voedselvoorziening, en als je niet genoeg ruimte hebt, kunnen er makkelijk nog een paar etages bovenop.” Maar als ik ’s nachts bij een kassengebied de verlichte horizon en de rookpluimen zie, maak ik mij vooral zorgen over Kyoto en de slinkende aardgasvoorraden. In de praktijk is een optimale bevolkingsomvang niet te bepalen. Die hangt namelijk van te veel omstandigheden af. Hoeveel mensen goed is voor een land, heeft met economie te maken, met macht, met politiek, met persoonlijke voorkeuren van de bewoners. Maar een demografisch vraagstuk is het niet.

Vol en groen, leeg en grijs is Nederland vol?

Demografen kunnen wél iets zeggen over de groei en samenstelling van de bevolking. We kunnen tegen die almachtige dictator achter zijn tekentafel zeggen: “8 miljoen inwoners zegt u? De grenzen blijven gesloten? Houdt u er wel rekening mee dat er dan elk jaar 100.000 kinderen moeten worden geboren? En dat de leeftijdsverdeling dan zodanig is dat AOW vanaf 60 jaar wel érg kostbaar gaat worden?” Groei, omvang en samenstelling van de bevolking hangen namelijk onlosmakelijk met elkaar samen. “Nederland is vol” en “Nederland is grijs” zijn misschien beide tot op zekere hoogte waar, maar het is óf het een óf het ander. Een groeiende bevolking is jong en leidt tot volte. Een krimpende bevolking is oud en leidt tot leegte. Op louter demografische gronden is een laag of hoog kindertal geen enkel probleem. Wat de structurele waarden voor kindertal, levensduur en migratie ook zijn, de bevolkingsomvang en -structuur passen zich netjes aan. Wat wél een probleem kan zijn, is de houdbaarheid van maatschappelijke systemen die gevoelig zijn voor demografische ontwikkelingen. Bij een hoog kindertal raken we op den duur door onze natuurlijke leefomgeving heen. Bij een laag kindertal gaat de bevolking vergrijzen. Maar de oorzaken van dit soort problemen zijn op zich niet demografisch van aard. Een AOW-stelsel met pensioenleeftijd van 65 is in een grijze samenleving kostbaarder dan in een groene samenleving. Dit probleem is op te lossen door de pensioenleeftijd te verhogen naar bijvoorbeeld 70 of 75. Of desnoods door de AOW maar helemaal af te schaffen en iedereen voor zijn eigen pensioen te laten zorgen.

Geen haast

Er zit nóg een demografisch aspect aan de “Is Nederland vol?” discussie. Stel dat we een bepaalde ideale bevolkingsomvang in ons hoofd hebben. Dan is vervolgens de vraag: “En hoe denken we die te bereiken?” De demografische realiteit is, dat het in het algemeen lang duurt voordat demografische veranderingen zijn uitgewerkt. Mensen met ‘demografische haast’ realiseren zich doorgaans niet dat de tijd een zeer belangrijke rol speelt. De Nederlandse econoom Jan Pen schijnt in de jaren ’60, toen het CBS voorspelde dat in het jaar 2000 Nederland 21 miljoen inwoners zou tellen, een gezelschap te hebben opgericht om te bevorderen dat het er in 2000 slechts 10 miljoen zouden worden. Maar na enkele maanden studie heeft het gezelschap zichzelf weer opgeheven: “We kwamen tot de conclusie dat 10 miljoen alleen zou lukken als je de mitrailleur er op zet”.

Tegenwoordig bestaat er een serieuze ‘Club van Tien Miljoen’, met dezelfde doelstelling maar zonder er een streefjaar bij te noemen. Op louter demografische gronden is over het getal van 10 miljoen geen uitspraak te doen, en is het ontbreken van een streefjaar verstandig, hoewel het erg veel vrijheidsgraden overlaat. Er zijn namelijk zeer veel mogelijke manieren om uiteindelijk op 10 miljoen inwoners uit te komen: snel, langzaam, met of zonder immigratie, met een laag of met een gematigd gemiddeld kindertal. Elke variant heeft weer andere consequenties voor de samenstelling van de bevolking naar leeftijd (vergrijzing) en etnische samenstelling (migranten).

Een kwestie van kiezen

Een jonge en groeiende bevolking kan, maar heeft nadelen. De ruimte in ons land is schaars en zal bij bevolkingsgroei steeds schaarser worden. Het milieubeslag en de verkeersproblemen zullen toenemen. Voor deze problemen moeten dan oplossingen worden gevonden. Een oude en krimpende bevolking kan óók, maar heeft eveneens nadelen. De mensheid heeft nog weinig ervaring met krimpomstandigheden en men zal nog moeten zoeken naar mechanismen om de welvaart ook in een krimpende economie op peil te houden of zelfs nog verder te laten toenemen. Bij een krimpende, oudere bevolking moet door iedereen langer gewerkt worden, en de kosten van de zorg moeten goed in de gaten worden gehouden. Nu zullen voor déze problemen oplossingen moeten worden gevonden. Dit is een kwestie van kiezen. Het maken van dit soort fundamentele, lange termijn keuzen is een pijnlijke operatie. Bepaalde ‘verworven rechten’ moeten opnieuw tegen het licht worden gehouden. Iedereen wil natuurlijk al het goede zoveel mogelijk behouden, ook als dat op macroniveau eigenlijk niet blijkt te kunnen. Voor onze democratie zou dit nog wel eens een lastige opgave kunnen blijken te zijn. Met de bevolking is ook het electoraat steeds meer aan het vergrijzen, waardoor de belangen van de ouderen een steeds zwaarder gewicht krijgen. Daar komt nog bij dat politici niet gewend zijn om zo ver vooruit te kijken: een periode van vier jaar, tot aan de volgende verkiezingen, is al lang genoeg. Een geordende samenleving als de onze, met een zeer hoge graad van sociale organisatie en een uitgebreid stelsel van collectieve voorzieningen, zou echter toch, alvorens aan demografische pressie als van ouderen (stemgedrag) of werkgevers (arbeidsmigratie) toe te geven, zich eerst goed moeten afvragen waar zij nu precies met die samenleving naar toe wil. Overheid of markt? Sociale bescherming of individuele verantwoordelijkheid? Bevolkingsgroei of -krimp? Persoonlijke keuzevrijheid of strakke regulering? Culturele homogeniteit of niet? Hard werken of veel vrije tijd? Het zijn stuk voor stuk dimensies waar van alles over te zeggen en te wensen valt, maar waarover alleen in hun onderlinge samenhang gefundeerde keuzen kunnen worden gemaakt. Het kan niet allemaal.

Evert van Imhoff